Beide metingen zijn bedoeld om weerstand te bepalen. Ze verschillen door het soort van het gemeten element, wat zich vertaalt in het meetbereik.
In het geval van elektronische componenten valt de weerstand binnen een bereik van fracties van een ohm tot, ten hoogste, megohms [MΩ].
De isolatieweerstand wordt daarentegen vaak uitgedrukt in gigaohms [GΩ].
Om zo'n grote elektrische weerstand überhaupt te kunnen meten, moet een duidelijk grotere meetspanning worden toegepast dan bij conventionele weerstandsmetingen.
Deze spanning ligt meestal in het bereik van 100 VDC tot 1000 VDC en is niet geschikt voor metingen van componenten omdat hij ze zou kunnen vernietigen.
Natuurlijk vanwege het feit dat een dergelijke grote spanning in een klein toestel wordt opgewekt, gelden er aanvullende eisen voor de constructie van de meter en de veiligheid bij het gebruik ervan.
Overspanningen in elektrische installaties worden ingedeeld in twee groepen:
Deze indeling verwijst naar de oorzaak van overspanningen.
Interne overspanningen ontstaan binnen een elektrische installatie, bijv. door de overschakeling van stromen, storingen of plotselinge veranderingen van belastingen. Ze worden verder onderverdeeld in:
De tweede groep omvat atmosferische overspanningen die veroorzaakt worden door omgevingsverschijnselen, en in de praktijk - door atmosferische ontladingen. Ze worden volgens de afstand van de installatie onderverdeeld. De sterkste zijn overspanningen die ontstaan door een directe blikseminslag in het elektriciteitsnet, en in de tweede instantie deze die worden veroorzaakt door een blikseminslag in de nabijheid van het elektriciteitsnet. Minder belangrijk zijn ontladingen in de atmosfeer, tussen wolken, die natuurlijk sterker zijn als ze dichter bij het net optreden. Atmosferische overspanningen kunnen ook worden veroorzaakt door radiogolven.
Overspanningen kunnen ook op basis van hun duur worden ingedeeld in puls- of langdurige overspanningen.
De volume- of inwendige weerstand en de oppervlakteweerstand zijn de twee basisparameters van elektrische isolatoren.
Volumeweerstand
betreft de stroom die binnen een isolatiemateriaal onder invloed van een constant elektrisch veld vloeit. De volumeweerstand wordt altijd volgens de indirecte methode gemeten, rekening houdend met het actieve oppervlak van de meetelektrode en de dikte van het monster. Vanwege de zeer kleine stromen zijn dit type metingen zijn niet gemakkelijk om uit te voeren. Daarom is het raadzaam om bij het bepalen van de volumeweerstand van een materiaal veel monsters te onderzoeken en de resultaten uit te middelen, vooral als het materiaal zelf een heterogene structuur heeft.
Oppervlakteweerstand
heeft betrekking op de stroom die in de bovenste laag van een materiaal vloeit. De oppervlakteweerstand wordt indirect gemeten, rekening houdend met de effectieve lengte van de meetelektrode en de breedte van de spleet tussen de elektroden. Deze meting is in zoverre moeilijk dat de oppervlaktegeleidbaarheid wordt beïnvloed door de omgeving, wat vooral een rol speelt bij materialen met zeer grote weerstanden.
Het wordt aanbevolen om de volumeweerstand met drie elektroden te meten: een meet- en beschermelektrode aan de ene kant van het diëlektricum en een spanningselektrode aan de andere kant. De oppervlakteweerstand kan ook op dezelfde manier worden gemeten, alleen met een andere elektrodeopstelling. De meetelektrode en de spanningselektrode bevinden zich dan aan dezelfde kant van het diëlektricum, en de beschermelektrode aan de tegenovergestelde kant.
De functies van een gewone en draagbare (handheld) oscilloscoop zijn vergelijkbaar, met het verschil dat de handheld-uitvoering vaak aparte ingangen heeft, bedoeld voor metingen die typisch voor een multimeter zijn.
Een gewone oscilloscoop wordt in de regel in een laboratorium op het werkblad gebruikt.
Een draagbare oscilloscoop:
Op de markt zijn zelfs 4-kanaals draagbare oscilloscopen verkrijgbaar, waarvan de prijs vaak de aanschafkosten van een gewone oscilloscoop met vergelijkbare parameters overschrijdt.
De beschermingsgraad IP67 garandeert dat het toestel bij onderdompeling in water waterdicht blijft. Dit incident kan zelfs tijdens normaal gebruik van het toestel, per ongeluk gebeuren. Het betekent echter niet dat het toegestaan is om het toestel continu onder water te gebruiken of onder druk te reinigen.
De klasse IP67 staat toe om kleine toestellen tot een diepte van 1 m onder te dompelen, maar niet langer dan een half uur.
Als een product continu onder water is te worden gebruikt, moet een toestel met de beschermingsgraad IP68 worden gezocht. De beperkingen voor deze graad moeten individueel door de fabrikant worden opgegeven.
Als een toestel bestand moet zijn tegen reinigen onder druk, dan moet het beter de beschermingsgraad IP66K of IP69K hebben. In het eerste geval staat de beschermingsgraad alleen een korte onderdompeling in water toe.
Aanvullend kan worden opgemerkt dat de aanduiding IP67 garandeert dat een product volledig stofdicht is.
De frequentiesweep maakt het mogelijk om golven met bepaalde parameters te op te wekken. Een van deze parameters, namelijk frequentie, verandert cyclisch.
En vervolgens geeft aan hoe de frequentie van het signaal moet veranderen.
Een signaal dat op die manier wordt opgewekt is vooral nuttig voor het opnemen van frequentiekarakteristieken van toestellen en componenten. Daarnaast kan het worden gebruikt voor het afregelen van andere toestellen, waarvoor de signaalfrequentie aan de ingang informatie is over de werkwijze.
De dauwpuntstemperatuur (of het dauwpunt) bepaalt hoeveel een oppervlak die zich in een specifiek medium met de lucht bevindt moet worden afgekoeld zodat water daarop begint te condenseren.
Het dauwpunt hangt voornamelijk af van:
Hoe hoger is de relatieve luchtvochtigheid, hoe gemakkelijker doet zich dit verschijnsel voor.
Dit betekent dat bij een hoge relatieve vochtigheid de dauwpuntstemperatuur hoog is (verschilt weinig van de huidige temperatuur van het medium).
Het dauwpunt hangt ook recht evenredig af van de omgevingstemperatuur (AT), wat het gevolg is van de invloed van de luchtvochtigheid op het verschil tussen de omgevingstemperatuur en de dauwpuntstemperatuur.
Omgevingstemperatuur | Relatieve vochtigheid | Oppervlaktetemperatuur |
---|---|---|
AT [°C] | RH [%] | DP [°C] |
20 | 65 | 13.7 |
23 | 67 | 16.5 |
20 | 68 | 13 |
24 | 60 | 16.5 |
18 | 65 | 12 |
22 | 55 | 12 |
Daar komt nog bij dat de dauwpuntstemperatuur afhankelijk is van de druk die in het medium heerst (hoe hoger de druk, hoe lager het dauwpunt), maar in de meeste praktijksituaties is het voldoende om de temperatuur en relatieve vochtigheid van de lucht in aanmerking te nemen, omdat bij deze parameters de afhankelijkheid van de druk is inbegrepen.
De emissiegraad kan een waarde tussen 0 en 1 zijn.
Bij pyrometers waarin deze graad niet handmatig kan worden ingesteld is hij meestal in het geheugen van het toestel als een vaste waarde van 0,95 opgeslagen. Dit komt in de buurt van vele typisch geteste materialen.
Er ontstaat een probleem in het geval van zeer gladde materialen zoals gepolijste metalen waarvan de emissiegraad een waarde beneden 0,1 heeft.
Voor het meten van de temperatuur van dergelijke objecten kan beter een pyrometer met de mogelijkheid tot handmatig invoeren van de emissiegraad worden aangeschaft. Als dit niet mogelijk is, kan de nauwkeurigheid van de temperatuurmeting worden verbeterd door:
Beide methoden kunnen ook worden toegepast voor oppervlakken met een onbekende emissiegraad.
In de geldende voorschriften staan eisen die worden gesteld aan verlichting in verschillende ruimten. Bij de beoordeling van kunstlicht wordt rekening gehouden met de volgende factoren:
In de Europese normen zijn concrete waarden voor de lichtintensiteit in verschillende soorten ruimten vastgelegd. Leslokalen op scholen moeten een lichtintensiteit hebben op het niveau van 300 lx, laboratoria van 500 lx tot 1000 lx en operatiekamers van meer dan 1000 lx. De metingen worden uitgevoerd met behulp van fluxmeters op het werkblad, op regelmatig verdeelde punten, meestal iedere meter.
Te grote luminantieverschillen in het blikveld van de mens kunnen de zg. verblinding veroorzaken, waardoor herkenning van voorwerpen bemoeilijkt wordt. Een ander probleem is lichtpulsatie die een stroboscoopeffect kan veroorzaken.
Verder is de kleurweergave van groot belang. Typisch gloeilamplicht is warm en natuurlijker voor het menselijk oog, terwijl licht uit compacte tl-buizen meestal koeler is. In het geval van diodeverlichting is dit afhankelijk van de aard van de toegepaste leds.
Goede, universele verlichting van ruimten moet gebaseerd zijn op een lichtbron die straling uitzendt in het zichtbare gebied en die het zonlicht het best benadert.
De schaduwvorming geeft informatie over de lichtconcentratie die schaduwvorming bevordert.